B I N D E N D A D V I E S
Geschillencommissie KPZ
Geschil 20.03
In het geschil tussen:
[verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker,
en
[verweerster],
gevestigd te [plaats],
verweerster.
1. Bevoegdheid
1.1 Partijen zijn overeengekomen geschillen naar aanleiding van de Wet kwaliteit, klachten en
geschillen zorg (hierna: Wkkgz) te laten beslechten door de Geschillencommissie KPZ bij
bindend advies.
1.2 De zittingscommissie (hierna: de commissie) die voor het onderhavige geschil is ingesteld
op basis van artikel 3 lid 3 van het Geschillenreglement Geschillencommissie KPZ (hierna:
Geschillenreglement of Gr) bestaat uit:
– mevrouw mr. drs. T. Novakovski, voorzitter;
– mevrouw mr. P.T.E. Lock, lid;
– mevrouw dr. mr. W.M.C.M. Caris-Verhallen, lid.
1.3 Mevrouw mr. A. Nielsen is aangesteld als ambtelijk secretaris van de commissie.
2. Het procesverloop
2.1 Op 25 maart 2020 heeft [verzoeker] namens en als vertegenwoordiger van zijn dochter
[cliënte] een geschil aangemeld tegen [verweerster].
2.2 [Verzoeker] zal hierna worden aangeduid als ‘verzoeker’, [cliënte] als ‘de dochter’ en
[verweerster] als ‘de Stichting’ of ‘zorgaanbieder’.
2.3 De commissie heeft aanleiding gezien om eerst over de ontvankelijkheid van verzoeker in
het geschil te beslissen alvorens het geschil inhoudelijk te behandelen. Bij brief van 19 mei
2020 heeft de commissie haar voorlopig oordeel over de ontvankelijkheid van verzoeker
gegeven. De commissie heeft toegelicht dat zij op basis van de door verzoeker ingediende
stukken en gegeven toelichting tot het voorlopig oordeel komt dat verzoeker niet ontvankelijk is in het geschil.
De commissie heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld om zich schriftelijk over
dit voorlopig oordeel uit te laten.
2.4 Bij brief van 30 mei 2020 heeft verzoeker aangegeven het voorlopig oordeel van de
commissie over de ontvankelijkheid te accepteren. De zorgaanbieder heeft bij brief van
1 juni 2020 een korte inhoudelijke reactie op de geschilpunten gegeven en meegedeeld
achter het voorlopig oordeel van de commissie over de ontvankelijkheid te staan.
2.5 Uit de reactie van partijen begrijpt de commissie dat partijen geen behoefte hebben aan
een tweede schriftelijke ronde of een mondelinge behandeling over de ontvankelijkheid.
De commissie acht zich voldoende ingelicht om over de bevoegdheid van de commissie en
de ontvankelijkheid van verzoeker te beslissen.
2.6 De commissie heeft kennisgenomen van de volgende stukken van verzoeker:
Met betrekking tot het geschil:
– verzoekschrift van 25 maart 2020;
– bijlage bij geschil van 9 april 2020 van verzoeker;
– toelichting geschil van 1 mei 2020 van verzoeker;
– toelichting klacht van 6 mei 2020 van verzoeker;
– ondercuratelestelling van [cliënte] van 21 oktober 1981.
Met betrekking tot de klacht:
– klacht van 29 november 2018 van verzoeker aan de Stichting;
– brief van 4 januari 2019 van de Stichting aan verzoeker;
– e-mailwisseling van 24 januari 2019, 25 januari 2019, 26 februari 2020 en 27 februari
2020 tussen verzoeker en klachtenfunctionaris KPZ;
– verslag voorafgaand aan gesprek van 23 januari 2020 met klachtenfunctionaris KPZ
van verzoeker.
Diverse bijlagen:
– rapport van de Bemiddelingscommissie betreffende het geschil binnen de Stichting
van april 2006;
– advies Rapport van de Bemiddelingscommissie betreffende het geschil binnen de
Stichting van april 2006;
– verslag van de ouderbijeenkomst van de Stichting van 19 april 2007;
– e-mail van 28 juni 2010 van [naam] aan verzoeker;
– e-mailwisseling van 5 april 2014 tussen verzoeker en de Stichting;
– brief met betrekking tot mediation van 13 september 2011 van de Stichting aan
verzoeker;
– brief met betrekking tot ontslag op staande voet en afwijzing sollicitatie van 7 januari
2017 van verzoeker aan de Stichting;
– e-mail van 7 januari 2017 van verzoeker aan de Stichting;
– verslag verwantenoverleg van de Stichting van 26 januari 2017;
– e-mail als agendapunt bij de vergadering van 26 januari 2017 van verzoeker aan de
Stichting;
– verslag verwantenoverleg van 17 mei 2018;
– e-mailwisseling van 7 juli 2017 en 25 juli 2017 tussen verzoeker en de Stichting;
– Powerpoint met betrekking tot kleinschaligheid als middel (ongedateerd) door
verzoeker;
– e-mail met betrekking tot menselijkheid in de zorg van verzoeker aan de Stichting;
– alinea uit artikel ‘Ouderinitiatief is een bijzonder soort wooninitiatief’ van verzoeker;
– e-mailbericht van verzoeker ongedateerd.
Reacties partijen op voorlopig oordeel:
– bericht van verzoeker van 30 mei 2020;
– brief van de zorgaanbieder van 1 juni 2020.
3. Het geschil
3.1 Op grond van de omschrijving van het geschil door verzoeker onderscheidt de commissie
de volgende geschilonderdelen:
Geschilonderdeel 1: Ontslag op staande voet
3.2 In 1998 heeft een aantal ouders van kinderen met een verstandelijke beperking het
initiatief genomen om te komen tot een woonvorm voor hun kinderen. De deelnemende
ouders vormden gezamenlijk het bestuur van het ouderinitiatief. In maart 2000 kreeg het
ouderinitiatief de juridische status van een stichting met verzoeker als voorzitter.
Praktische invulling van de woonvorm werd belegd in verschillende commissies gevormd
door de deelnemende ouders. In 2003 is er onenigheid ontstaan over de rol en
bevoegdheden van de commissies. Mede als gevolg van de ontstane meningsverschillen,
is verzoeker op de bestuursvergadering van 7 januari 2004 op staande voet ontslagen als
voorzitter van het bestuur van de Stichting.
Geschilonderdeel 2: Ontzegging toegang tot de verwantenbijeenkomsten
3.3 Tijdens de ouderbijeenkomst van 19 april 2007 is besloten dat verzoeker en zijn
echtgenote de toegang tot de ouderbijeenkomsten (later verwantenbijeenkomsten
genoemd) wordt ontzegd. Verzoeker en zijn echtgenote mochten vanaf dat moment niet
meer aanwezig zijn bij de verwantenbijeenkomsten; zij ontvingen slechts de notulen van
de verwantenbijeenkomsten. Naar de commissie uit de toelichting van verzoeker begrijpt,
is de toegangsontzegging ingetrokken, nadat verzoeker in november 2018 zijn klacht had
ingediend.
Geschilonderdeel 3: Dreigement dochter uit de woonvorm te plaatsen
3.4 Omstreeks juni 2010 zou [naam], de toenmalige en huidige voorzitter van het bestuur van
de Stichting, hebben gedreigd de dochter uit de woonvorm te plaatsen als de ouders niet
lid zouden worden van de nieuwe vereniging die men wilde oprichten.
4. De beoordeling van het geschil: bevoegdheid van de commissie
4.1 De commissie is van oordeel dat de commissie niet bevoegd is over geschilonderdeel 1 te
beslissen. De commissie overweegt daartoe als volgt.
4.2 Geschilonderdeel 1 heeft betrekking op het ontslag van verzoeker als bestuurder van de
Stichting. Naar het oordeel van de commissie betreft dit niet een geschil als bedoeld in de
Wkkgz, te weten een geschil over een gedraging van een zorgaanbieder jegens een cliënt
in het kader van de zorgverlening (zie ook artikel 1 sub d Gr). Het gaat hier om een
bestuurlijk en organisatorisch geschil dat geen (rechtstreekse) betrekking heeft op de
zorgverlening aan de dochter. Dit maakt dat de commissie niet bevoegd is om over dit
geschilonderdeel te beslissen.
4.3 Ten overvloede zal de commissie in haar beslissing omtrent de ontvankelijkheid van
verzoeker voor zover relevant ook geschilonderdeel 1 meenemen.
5. De beoordeling van het geschil: ontvankelijkheid van verzoeker
5.1 In artikel 11 lid 1 van het Geschillenreglement zijn de gronden omschreven waarop een
verzoeker niet ontvankelijk wordt verklaard in zijn geschil. Iedere grond leidt zelfstandig
tot niet-ontvankelijkheid van verzoeker. Dit betekent dat als een van de gronden van
toepassing is, verzoeker niet ontvankelijk dient te worden verklaard in het
geschil(onderdeel).
5.2 De commissie heeft de niet-ontvankelijkheidsgronden beoordeeld die in deze zaak
relevant zijn. Het gaat om de volgende gronden:
– artikel 11 lid 1 sub a Gr: het geschil is niet voorgelegd door een persoon genoemd in
artikel 8 lid 1 Gr;
– artikel 11 lid 1 sub e Gr: de klacht als bedoeld in artikel 14 Wkkgz is niet binnen een
termijn van vijf jaar volgend op de betreffende gedraging van de zorgaanbieder
schriftelijk bij de zorgaanbieder ingediend;
– artikel 11 lid 1 sub f Gr: het geschil is niet binnen een jaar volgend op het moment dat
het geschil overeenkomstig artikel 8 lid 4 Gr aanhangig kan worden gemaakt bij de
commissie voorgelegd;
– artikel 11 lid 1 sub g Gr: verzoeker heeft geen redelijk belang bij een uitspraak van de
commissie;
– artikel 11 lid 1 sub h Gr: de gebeurtenissen die onderwerp van het geschil zijn hebben
niet plaatsgevonden in de periode dat de zorgaanbieder was aangesloten bij
Klachtenportaal Zorg, ook is niet afgesproken dat het geschil toch kan worden
voorgelegd.
5.3 De commissie komt tot de conclusie dat een aantal van deze gronden wel en een aantal
niet van toepassing is op de geschilonderdelen. Dit leidt tot het oordeel van de commissie
dat verzoeker niet ontvankelijk is in het geschil (alle geschilonderdelen).
De commissie overweegt daartoe, toegelicht per niet-ontvankelijkheidsgrond en per
relevant geschilonderdeel, als volgt.
Is het geschil voorgelegd door een persoon genoemd in artikel 8 lid 1 Gr (artikel 11 lid 1
sub a Gr)?
5.4 Geschilonderdeel 2 ziet op de toegangsontzegging aan verzoeker (en zijn echtgenote) tot
de verwantenbijeenkomsten. Volgens de zorgaanbieder wordt op deze vergaderingen niet
inhoudelijk over de individuele zorg gesproken, maar gaat het over algemene zaken zoals
huisvesting, financiën, bewonersvakanties en dergelijke. Naar het oordeel van de
commissie zijn dit zaken die (indirect) betrekking hebben op de zorg.
5.5 De commissie is van oordeel dat sprake is van een situatie waarin verzoeker door de
zorgaanbieder ten onrechte niet als vertegenwoordiger is beschouwd (artikel 21 lid 2
Wkkgz en artikel 8 lid 1 sub d Gr). Hiermee worden situaties bedoeld waarbij een persoon
als (wettelijk) vertegenwoordiger bij (beslissingen in) de zorg betrokken had moeten
worden, maar bij wie dit is nagelaten. Door de toegang tot de verwantenbijeenkomsten te
ontzeggen, is de verzoeker een mogelijkheid ontnomen om mee te beslissen over de zorg.
5.6 Geschilonderdeel 2 is aldus voorgelegd door een persoon genoemd in artikel 8 lid 1 Gr, te
weten een persoon die ten onrechte niet als vertegenwoordiger is beschouwd (artikel 8
lid 1 sub d Gr). Daarmee is verzoeker op die grond ontvankelijk in het geschilonderdeel.
Is de klacht binnen een termijn van vijf jaar volgend op de betreffende gedraging van de
zorgaanbieder schriftelijk bij de zorgaanbieder ingediend (artikel 11 lid 1 sub e Gr)?
5.7 Verzoeker heeft zijn klacht ingediend op 29 november 2018, zodat op grond van artikel 11
lid 1 sub e Gr verzoeker slechts ontvankelijk is in zijn geschil(onderdelen) als de
gedragingen waarop de klacht betrekking heeft, zich hebben voorgedaan na 29 november
2013. Aan deze (verjarings)termijn is niet voldaan. De klacht zag op gedragingen die zich
respectievelijk op 7 januari 2004 (ontslag op staande voet, geschilonderdeel 1), 19 april
2007 (toegangsontzegging, geschilonderdeel 2) en juni 2010 (dreigement uit woonvorm
plaatsen dochter, geschilonderdeel 3) hebben voorgedaan. Dit brengt naar het oordeel
van de commissie mee dat verzoeker niet ontvankelijk moet worden verklaard in alle
geschilonderdelen.
Is het geschil binnen een jaar volgend op het moment dat het geschil aanhangig kan
worden gemaakt bij de commissie voorgelegd (artikel 11 lid 1 sub f Gr)?
5.8 Een geschil kan (onder andere) worden voorgelegd binnen een jaar na afronding van de
klachtenprocedure, indien deze de klacht voor verzoeker onvoldoende wegneemt (artikel
8 lid 4 sub b Gr). Het geschil is ingediend op 25 maart 2020. Verzoeker heeft een brief
namens de Stichting van 1 april 2019 overgelegd, waaruit blijkt dat de klachtenprocedure
op dat moment nog niet afgerond was. Daarmee staat vast dat het geschil binnen een jaar
na afronding van de klachtenprocedure is ingediend en verzoeker op die grond
ontvankelijk is.
Heeft verzoeker een redelijk belang bij een uitspraak van de commissie (artikel 11 lid 1
sub g Gr)?
5.9 Verzoeker heeft meegedeeld dat de toegangsontzegging bedoeld in geschilonderdeel 2 na
indiening van de klacht is ingetrokken. De commissie is om die reden van oordeel dat de
daarop betrekking hebbende klacht daarmee als opgelost kan worden beschouwd, zodat
verzoeker geen belang heeft bij een uitspraak over geschilonderdeel 2.
5.10 Hetzelfde geldt voor het dreigement dat de dochter uit de woonvorm zou worden gezet
(geschilonderdeel 3). De zorgaanbieder heeft toegelicht dat het nooit de bedoeling is
geweest om de zorg van de dochter stop te zetten. Voor zover al van een dreigement
sprake is geweest, constateert de commissie dat hieraan geen uitvoering is gegeven en dit
niet (meer) aan de orde is. Dit maakt dat verzoeker naar het oordeel van de commissie
geen belang meer heeft bij een uitspraak over geschilonderdeel 3.
Hebben de gebeurtenissen die onderwerp van het geschil zijn plaatsgevonden in de
periode dat de zorgaanbieder was aangesloten bij Klachtenportaal Zorg? Zo niet, is
afgesproken dat het geschil toch kan worden voorgelegd (artikel 11 lid 1 sub h Gr)?
5.11 Uit de overgelegde stukken leidt de commissie af dat de zorgaanbieder zich omstreeks
2018 bij Klachtenportaal Zorg heeft aangesloten. De gebeurtenissen die onderwerp van
geschil zijn, dateren uit een veel eerdere periode, toen de zorgaanbieder nog niet bij
Klachtenportaal Zorg aangesloten was: 7 januari 2004 (ontslag op staande voet,
geschilonderdeel 1), 19 april 2007 (toegangsontzegging, geschilonderdeel 2) en juni 2010
(dreigement uit woonvorm plaatsen dochter, geschilonderdeel 3). Dit is in beginsel grond
voor niet-ontvankelijkheid.
5.12 Zowel de zorgaanbieder (in de brief van 1 april 2019) als de behandelend
klachtenfunctionaris van Klachtenportaal Zorg (in een e-mail van 27 februari 2020)
schrijven aan verzoeker echter dat hij een geschil bij de Geschillencommissie KPZ kan
indienen. De commissie leidt hieruit af dat er kennelijk een afspraak tussen
Klachtenportaal Zorg en de zorgaanbieder is gemaakt, dat het geschil aan de commissie
kan worden voorgelegd. Verzoeker mocht daar – gelet op de mededelingen van de
klachtenfunctionaris en de zorgaanbieder – op vertrouwen. De commissie is daarom van
oordeel dat verzoeker niet op grond van artikel 11 lid 1 sub h Gr niet ontvankelijk dient te
worden verklaard.
Conclusie
5.13 Samenvattend is de commissie van oordeel dat verzoeker niet ontvankelijk dient te
worden verklaard in:
– geschilonderdeel 2 op grond van artikel 11 lid 1 sub e en/of g Geschillenreglement;
– geschilonderdeel 3 op grond van artikel 11 lid 1 sub e en/of g Geschillenreglement.
6. Beslissing
De commissie:
– acht zich niet bevoegd ten aanzien van geschilonderdeel 1;
– verklaart verzoeker niet ontvankelijk in geschilonderdelen 2 en 3.
17 juni 2020
mr. drs. T. Novakovski, voorzitter
Geschillencommissie KPZ